|
(Ga met de muis op een tekstverwijzing staan, dan ziet u de tekst, of op een groene naam, dan ziet u de betekenis)
1 In die dag gaf koning aan , de koningin, het huis van , benauwer van de Joden. En kwam voor het aangezicht van de koning, want vertelde wat hij voor haar was.
2 En de koning nam zijn ring af, die hij deed overbrengen van , en hij gaf die aan . En plaatste over het huis van .
3 En ging verder en zij sprak voor het aangezicht van de koning en zij viel tot voor zijn voeten en zij huilde. En zij smeekte hem het kwaad van , de Agatiet, en zijn plan dat hij tegen de Joden bedacht, te doen passeren.
4 En de koning reikte met de gouden scepter naar . En stond op en zij stond voor het aangezicht van de koning.
5 En zij zei: "Indien het de koning goed dunkt en ik gunst vind voor zijn aangezicht en dit woord juist is voor het aangezicht van de koning en ik goed ben in zijn ogen, zal er geschreven worden om de brieven te doen omkeren met het plan van , zoon van , de Agatiet, die hij schreef om de Joden te vernietigen die in alle provincies van de koning zijn.
6 Want hoe kan ik leven en het kwaad zien dat mijn volk zal vinden? En hoe kan ik leven en de vernietiging van mijn verwantschap zien?"
7 En koning zei tot , de koningin, en tot , de Jood: "Aanschouw!, het huis van gaf ik aan en hem hingen zij op aan het hout, omdat hij zijn hand zond tegen de Joden.
8 En jullie, schrijft dan, in naam van de koning, voor de Joden wat goed is in jullie ogen en verzegelt het met de ring van de koning, want het geschrift dat geschreven werd in de naam van de koning en verzegeld werd met de ring van de koning, kan niet omgekeerd worden."
9 En in die tijd werden de schrijvers van de koning geroepen, in de derde maand, dat is de maand , in de drie en twintigste dag er van, en men schreef alles wat als instructie gaf over de Joden en over de landvoogden en de gouverneurs en de oversten van de provincies, die zijn van tot aan , honderd en zeven en twintig provincies, per provincie in haar schrift en per volk in hun gesproken taal, en naar de Joden in hun schrift en in hun gesproken taal.
10 En hij schreef in de naam van koning en hij verzegelde het met de ring van de koning; en hij zond de brieven door de hand van de renners op paarden, die reden op de koninklijke hengsten, zonen van de fokpaarden,
11 omdat de koning aan de Joden, die overal waren, stad na stad, gaf om samen te komen en om te staan voor hun ziel, om uit te roeien en te doden en te vernietigen elke gewapende eenheid van een volk of provincie die hen belegerde, hun peuters en vrouwen, en om buit van hen te plunderen,
12 in één dag, in alle provincies van koning , in de dertiende van de twaalfde maand, dat is de maand .
13 Een afschrift van het geschrift moest gegeven worden als edict in elke provincie en per provincie onthuld worden aan alle volken, dat de Joden toegerust zouden worden voor deze dag, om zich te wreken op hun vijanden.
14 En de renners, berijders van de koninklijke hengsten, gingen uit, zich reppend, voortgedreven worden door het woord van de koning. En het edict werd gegeven in het kasteel van .
15 En ging uit van voor het aangezicht van de koning in kleding van het koninkrijk, in blauw en gebleekt katoen en met een grote gouden kroon en een schoudermantel van fijn linnen en purper. En de stad was luidruchtig en zij verheugde zich.
16 Voor de Joden was er licht en vreugde en opgetogenheid en achting.
17 En in elke verschillende provincie en in elke verschillende stad of plaats, waar het woord van de koning aankwam, was er vreugde en opgetogenheid voor de Joden, een feestmaal en een goede dag. En velen uit de volken van het land noemden zich Joden, want bangheid voor de Joden viel op hen.
Terug naar de indexpagina
Naar Ester 9
|
|