Dit is een eigen SchriftWoord vertaling van
Ezra
Hoofdstuk 8

Het boek Ezra gaat over gebeurtenissen in de periode 538-450 v.C.

   
(Ga met de muis op een tekstverwijzing staan, dan ziet u de tekst,
of op een groene naam, dan ziet u de betekenis)


1 En dezen waren de hoofden van hun vaders en die met hen geregistreerd waren, die met mij opgingen van BabelBabel = verwarring, tijdens de regering van ArtachsastaArtachsasta = die een koninkrijk van Arta, rechtvaardigheid, heeft, de koning.
2 Van de zonen van PinechasPinechas = (egyptisch) met donkere huis - (hebreeuws)mond van brons, GersomGersom = vreemdeling daar; van de zonen van ItamarItamar = palmenland, DaniëlDaniël = mijn rechter is God; van de zonen van DavidDavid = lieveling, ChattusChattus = verzameld;
3 van de zonen van SechanjaSechanja = Zijn intrek genomen heeft Jah, van de zonen van ParosParos = springer, vlo, ZecharjaZecharja = JAH gedenkt; en met hem waren geregistreerd honderd en vijftig aan mannelijken;
4 van de zonen van Pachat-MoabPachat-Moab = stadhouder van Moab (als naam, niet als functie), EljoënaiEljoënai = Naar Jah zijn mijn ogen gericht, de zoon van ZerachjaZerachja = Jah (ver)schijnt; en met hem tweehonderd mannelijken;
5 van de zonen van SechanjaSechanja = Zijn intrek genomen heeft Jah, zoon van JachaziëlJachaziël = God schouwt en met hem driehonderd mannelijken;
6 en van de zonen van AdinAdin = behaaglijk, EbedEbed = slaaf, knecht, dienaar, zoon van JonatanJonatan = JAH heeft gegeven en met hem vijftig mannelijken;
7 en van de zonen van ElamElam = voor de duur van de aion, JesajaJesaja = heil is Jah, zoon van AtaljaAtalja = verhoogd is Jah en met hem zeventig mannelijken;
8 en van de zonen van SefatjaSefatja = geoordeeld heeft Jah, ZebadjaZebadja = JAH schenkt, zoon van MichaëlMichaël = wie is als God? en met hem tachtig mannelijken;
9 en van de zonen van JoabJoab = JAH is Vader, ObadjaObadja = dienaar van Jah, zoon van JechiëlJechiël = God leeft; en met hem tweehonderd en achttien mannelijken;
10 en van de zonen van SelomitSelomit = vreedzaam, zoon van JosifjaJosifja = JAH voege (meer kinderen) toe en met hem honderd en zestig mannelijken;
11 en van de zonen van BebaiBebai = mijn holten, ZecharjaZecharja = JAH gedenkt, zoon van BebaiBebai = mijn holten en met hem acht en twintig mannelijken;
12 en van de zonen van AzgadAzgad = boodschapper, JochananJochanan = JAH is genadig, zoon van HakatanHakatan = de kleine, de jonge en met hem honderd en tien mannelijken;
13 en van de zonen van AdonikamAdonikam = mijn heer staat (tot hulp), de laatsten, deze waren hun namen: ElifeletElifelet = mijn God bevrijdt, JeiëlJeiël = God leeft en SemajaSemaja = gehoord heeft Jah en met hen zestig mannelijken;
14 en van de zonen van BigwaiBigwai = gelukkig, UtaiUtai = hulp van Jah en ZabudZabud = gegeven en met hen zeventig mannelijken.
15 En ik riep hen bijeen bij de rivier die komt tot AhawaAhawa = ik zal bestaan en wij legerden ons daar, drie dagen. En ik beschouwde het volk en de priesters en ik vond daar geen zonen van LeviLevi = aanhanger, aanhankelijk.
16 En ik zond om EliëzerEliëzer = mijn God is hulp, om AriëlAriël = leeuw van God, om SemajaSemaja = gehoord heeft Jah en om ElnatanElnatan = God heeft gegeven en om JaribJarib = hij bestrijdt en om ElnatanElnatan = God heeft gegeven en om NatanNatan = JAH heeft gegeven en om ZecharjaZecharja = JAH gedenkt en om MesullamMesullam = vetrouweling (van God), hoofden, en om JojaribJojarib = JAH strijdt (voor) en om ElnatanElnatan = God heeft gegeven, mannen van begrip.
17 En ik gaf hen instructie over IddoIddo = sterk, het hoofd in de plaats KasifjaKasifja = wit, schijnend, en ik plaatste in hun mond woorden om te spreken tot IddoIddo = sterk en zijn broeder, en tot de NethinimNethinim = tempeldienaren, aan de Levieten en priesters toegewezen voor de dienst in het heiligdom die in de plaats KasifjaKasifja = wit, schijnend waren, om tot ons dienstverrichters te brengen voor het huis van onze Elohim.
18 En zij brachten, naar de goede hand van onze Elohim, ons een man intelligentie van de zonen van MachliMachli = ziekte, zoon van LeviLevi = aanhanger, aanhankelijk, zoon van IsraëlIsraël = strijder van God, en SerebjaSerebja = nageslacht gaf Jah en zijn zonen en zijn broeders, achttien,
19 en ChashabjaChashabja = JAH houdt rekening met mij en met hem JesajaJesaja = heil is Jah, van de zonen van MerariMerari = bitter, zijn broeders en hun zonen, twintig.
20 En van de NethinimNethinim = tempeldienaren, aan de Levieten en priesters toegewezen voor de dienst in het heiligdom , die DavidDavid = lieveling en de oversten gaven voor de dienst van de Levieten, twee honderd en twintig NethinimNethinim = tempeldienaren, aan de Levieten en priesters toegewezen voor de dienst in het heiligdom ; zij werden allen gespecificeerd bij naam.
21 En ik riep daar een vasten uit aan de rivier AhawaAhawa = ik zal bestaan, om onszelf nederig te maken voor het aangezicht van onze Elohim, om van Hem een rechte weg te zoeken, voor ons en voor onze peuter en voor al onze goederen,
22 want ik schaamde me om de koning een strijdmacht en ruiters te vragen om ons te helpen tegen een vijand op de weg, want we spraken tot de koning, zeggend: "De hand van onze Elohim is op allen die Hem zoeken, ten goede, en Zijn sterkte en Zijn boosheid op allen die Hem verlaten."
23 En wij vastten en wij vroegen onze Elohim hierover en Hij verhoorde ons dringende verzoek.
24 En ik zonderde van de oversten van de priesters twaalf af: SerebjaSerebja = nageslacht gaf Jah, ChasabjaChasabja = JAH houdt rekening met mij en met hen tien van hun broeders.
25 En ik woog voor hen het zilver en het goud en de vaten af, het hefoffer voor het huis van onze Elohim, dat de koning en zijn raadgevers en zijn oversten en allen die van IsraëlIsraël = strijder van God gevonden werden, bijdroegen.
26 En ik woog op hun hand zes honderd en vijftig talenten zilver, en voorwerpen van zilver, ongeveer honderd talenten, goud, honderd talenten,
27 en twintig kleine bokalen van goud ter waarde van duizend darieken*1) en twee voorwerpen van goed goudglanzend koper, begeerlijk als goud.
28 En ik zei tot hen: "Jullie zijn heiligheid voor JAHWEH en de voorwerpen zijn heiligheid, en het zilver en het goud zijn een vrijwillig offer aan JAHWEH, Elohim van jullie vaders.
29 Weest waakzaam en bewaakt het tot jullie het afwegen voor de aangezichten van de oversten van de priesters en de Levieten en de oversten van de vaders van IsraëlIsraël = strijder van God in Jeruzalem, in de kamers van het huis van JAHWEH."
30 En de priesters en de Levieten namen het gewicht van het zilver en het goud en de voorwerpen in ontvangst, om ze naar Jeruzalem te brengen, naar het huis van onze Elohim.
31 En wij reisden van de rivier van AhawaAhawa = ik zal bestaan in de twaalfde van de eerste maand, om naar JeruzalemJeruzalem = stad van (de god) Salem - vredestichter te gaan. En de hand van onze Elohim was over ons en Hij redde ons uit de handpalm van de vijand en die hinderlagen legden op de weg.
32 En wij kwamen in JeruzalemJeruzalem = stad van (de god) Salem - vredestichter en wij zaten daar drie dagen.
33 En in de vierde dag werd het zilver en het goud en de voorwerpen gewogen in het huis van onze Elohim op de hand van MeremotMeremot = (de god) Mot heeft gezegend, zoon van UriaUria = mijn licht is Jah, de priester, en met hem was EleazarEleazar = God is hulp, zoon van PinechasPinechas = mond van de slang, en met hen waren JozabadJozabad = JAH schenkt, zoon van JeshuaJeshua = JAH redt, en NoadjaNoadja = samenkomst met Jah, zoon van BinnuïBinnuï = familie, de Levieten.
34 Dit alles was naar getal en gewicht. En heel het gewicht werd in die tijd opgeschreven.
35 En die uit de krijgsgevangenschap kwamen, de zonen van de deportatie, brachten opstijgoffers aan de Elohim van IsraëlIsraël = strijder van God, twaalf jonge stieren namens heel IsraëlIsraël = strijder van God, zes en negentig rammen, zeven en zeventig mannetjes lammeren en twaalf bokken van het zonde-offer; dit alles was een opstijgoffer aan JAHWEH.
36 En zij gaven de edicten van de koning aan de landvoogden van de koning en de gouverneurs van de overkant van de rivier. En zij assisteerden het volk en het huis van de Elohim.

*1) - Dariek - een gouden munt in het Perzische rijk. Ongeveer 8.4 gram.

Terug naar de indexpagina
Naar Ezra 9
   


© www.schriftwoord.nl
U mag deze tekst voor eigen gebruik en studie-doeleinden zonder toestemming vermenigvuldigen.
Citeren van deze tekst mag alleen met bronvermelding.
Vermenigvuldiging voor commercieel gebruik alleen met toestemming van de uitgever.