|
(Ga met de muis op een naam of tekstverwijzing staan, dan ziet u de betekenis of tekst)
1 En JAHWEH spreekt tot . "Ga! Ga op van hier, jij en het volk dat jij uit het land van deed opgaan, naar het land dat Ik aan , en gezworen heb, zeggend: 'Aan jouw zaad zal Ik haar geven.'
2 En Ik zend voor jouw aangezicht een boodschapper en Ik drijf de Kanaäniet, de Amoriet en de Hethiet en de Periziet en de Chiwwiet en de Jebusiet uit,
3 uit het land dat gutst van melk en honing. Want Ik ga niet op in jullie midden, want jullie zijn een volk stijf van nek, opdat Ik onderweg niet een einde aan jullie maak."
4 En het volk hoort dit kwade woord en zij treuren, en geen man zet zijn sieraad op zich.
5 En JAHWEH zegt tot : "Zeg tot de zonen van : Jullie zijn een volk stijf van nek! Één moment ga Ik op in jullie midden en maak Ik een einde aan jullie. En nu, doe jouw sieraad van je af en Ik zal weten wat Ik met jullie zal doen."
6 En de zonen van ontrukken zichzelf van hun sieraad, sinds de berg .
7 En neemt de tent en hij spant hem buiten de legerplaats, tot ver van de legerplaats, en hij noemt hem de tent van de afspraak. En het gebeurt dat een ieder die JAHWEH zoekt, uitgaat naar de tent van de afspraak, die buiten de legerplaats is.
8 En het gebeurt als uitgaat naar de tent, dat heel het volk opstaat en dat zij zichzelf plaatsen, iedere man naast de opening van zijn tent. En zij keken na tot hij de tent binnen ging.
9 En het gebeurt als de tent binnen kwam, dat de wolkkolom neerdaalde en stond bij de opening van de tent. En Hij sprak met .
10 En heel het volk zag de wolkkolom, staande bij de opening van de tent. En heel het volk stond op en zij bogen zich neer, ieder bij de opening van zijn tent.
11 En JAHWEH sprak tot van aangezicht tot aangezicht, zoals een man spreekt tot zijn naaste. En hij keerde terug naar de legerplaats. En , de zoon van , zijn dienstverrichter, een knaap, verwijderde zich niet uit het midden van de tent.
12 En zegt tot JAHWEH: "Zie! U zegt tot mij: 'Doe dit volk opgaan,' maar U maakte mij niet bekend wie U met mij zal zenden. En U, U zei: 'Ik ken jou bij naam,' en ook: 'Jij vindt genade in Mijn ogen.'
13 En nu, alstublieft, indien ik genade in Uw ogen vind, maak mij alstublieft Uw weg bekend, en ik U zal kennen, opdat ik genade zal vinden in Uw ogen. En zie dat deze natie Uw volk is."
14 En Hij zegt: "Mijn aangezichten zullen gaan en Ik geef jou rust."
15 En hij zegt tot Hem: "Indien Uw aangezichten niet gaan, moet het niet zo zijn dat U ons van hier doet opgaan.
16 En waarin wordt het bekend dat ik inderdaad genade vind in Uw ogen, ik en Uw volk? Is het niet Uw gaan met ons dat wij onderscheiden worden, ik en Uw volk, van elk volk dat op het oppervlak van de grond is?"
17 En JAHWEH zegt tot : "Ook deze zaak waarvan jij spreekt doe Ik, want jij vindt genade in Mijn ogen en Ik ken jou bij naam."
18 En hij zegt: "Doe mij, alstublieft, Uw heerlijkheid zien!"
19 En Hij zegt: "Ik doe al Mijn goedheid vóór jouw gezicht passeren, en Ik roep in de naam van JAHWEH voor jouw aangezicht. En Ik ben genadig voor wie Ik genadig ben en Ik heb mededogen met wie ik mededogen heb."
20 En Hij zegt: "Jij kunt Mijn gezicht niet zien, want de mens zal Mij niet zien en leven."
21 En JAHWEH zegt: "Aanschouw! Er is een plaats bij Mij en jij stelt jezelf op de rots.
22 En het gebeurt bij het passeren van Mijn heerlijkheid, dat Ik jou plaats in de spleet van de rots. En Ik overschaduw jou met mijn handpalm tot na Mijn passeren.
23 Dan zal Ik Mijn handpalm wegnemen en jij ziet Mijn achterkant, maar Mijn gezichten zullen niet gezien worden."
Terug naar de indexpagina
Naar Exodus 34
|
|