Dit is een eigen SchriftWoord vertaling van
Ezechiël
Het boek Ezechiël is waarschijnlijk geschreven tussen 593 en 565 voor Christus, tijdens de Babylonische ballingschap van de Joden.
Hoofdstuk 1
|
|
(Ga met de muis op een versverwijzing staan, dan ziet u de tekst, of op een groene naam dan ziet u de betekenis)
DE STRUCTUUR VAN HET BOEK EZECHIËL
1:1-12:28. | | De verwoesting. |
13:1-25. | | Profeten en profetessen. |
14:1-11. | | Oudsten. |
14:12-15:8. | | Land en stad (oordeel). |
16:1-63. | | Jeruzalem (verlaten kind). |
17:1-24. | | Babylonische oorlog (gelijkenis). |
18:1-32. | | Het volk - spreuk - (zure druiven). |
19:1-14. | | De prinsen van Israël. |
20:1-44. | | Oudsten. |
20:45-22:31. | | Land en stad (oordelen). |
23:1-49. | | Jeruzalemn (twee zusters). |
24:1-32:32. | | Babylonische oorlog (gelijkenis). |
33:1-22. | |
Het volk - teken (wachter). |
3:5-17. | | De bewoner van de onbewoondheid. |
34:1-31. | | Herders en kudde. |
35:1-48:35. | | Het herstel. |
1 En het was in het dertigste jaar, in de vierde maand, in de vijfde van de maand, terwijl ik in het midden van de deportatie was, bij de rivier , dat de hemelen geopend werden en ik verschijningen van Elohim zag.
2 In de vijfde van de maand, het was het vijfde jaar van de deportatie van koning ,
3 kwam het woord van JAHWEH tot , zoon van , de priester, in het land van de Chaldeeën, aan de rivier en de hand van JAHWEH kwam daar op hem.
4 En ik zag en aanschouw, een wind van een hevige storm kwam van het noorden, een grote wolk en vuur dat zichzelf nam en het had helderheid voor zich rondom en in haar midden was als een fonkeling van de barnsteen, uit het midden van het vuur.
5 En uit haar midden kwam de gelijkenis van vier levende wezens en dit waren hun verschijningen: Zij hadden de gelijkenis van een mens.
6 En er waren vier gezichten voor de één en vier vleugels voor de één, elk van hen.
7 En hun voeten waren recht en de zolen van hun voeten waren als de zolen van de voeten van een kalf en zij flikkerden als de fonkeling van flonkerend koper.
8 En mensenhanden kwamen van onder hun vleugels, aan vier van hun kanten. En hun gezichten en hun vleugels, zij hadden er vier.
9 Hun vleugels waren elk samengevoegd met de ander van haar. Zij keerden zich niet om bij hun gaan, elk gaat rechtuit van zijn gezicht.
10 En de gelijkenis van hun gezichten was als het gezicht van een mens; en voor vier van hen was het gezicht van een leeuw aan de rechterkant en het gezicht van een stier aan de linkerkant van hen vieren, en het gezicht van een gier hadden ze alle vier.
11 En hun gezichten en hun vleugels waren uit elkaar gaande naar boven toe; ieder had er twee die zich samenvoegden en ieder had er twee die hun lichamen bedekten.
12 En ieder ging rechtuit; daar waar de geest gaat, daarheen gaan zij. Bij hun gaan keren zij niet om.
13 En de gelijkenis van de levende wezens was als verschijningen van gloeiend houtskool van vuur, als de verschijning van fakkels; zij wandelden tussen de levende wezens. En de helderheid hoorde bij het vuur en vanaf het vuur ging een bliksemflits uit.
14 En de levende wezens renden en keerden terug als de verschijning van de bliksemschicht.
15 En ik zag de levende wezens en aanschouw, één wiel was op de aarde, naast de levende wezens, bij hun vier gezichten.
16 De verschijning van de wielen en hun werkzaamheden was als de fonkeling van topaas en zij vieren hadden één gelijkenis; en hun verschijningen en hun werkzaamheden waren zoals het wiel is in het midden van het wiel.
17 Naar vier van hun richtingen gingen zij bij hun gaan; zij keerden niet om bij hun gaan.
18 En hun randen waren verhevenheid en te vrezen. En hun randen waren vol van ogen, rondom de vier van hen.
19 En bij het gaan van de levende wezens gingen de wielen naast hen en wanneer de levende wezens van de aarde werden opgeheven, werden de wielen opgeheven.
20 Daar waar de geest heen wilde om te gaan, daarheen gingen zij, daar waar de geest hen deed gaan. En de wielen werden met hen opgeheven, want de geest van het levende wezen was in de wielen.
21 Bij hun gaan gingen zij, en bij hun stilstaan stonden zij stil. En bij hun opgeheven worden vanaf de aarde, werden de wielen met hen opgeheven, want de geest van het levende wezen was in de wielen.
22 En de gelijkenis boven de hoofden van het levende wezen was een atmosfeer als de fonkeling van het ijs, het vreeswekkende, uitgestrekte, naar boven uitgestrekt zijnde boven hun hoofden.
23 En onder de atmosfeer waren hun vleugels recht, elk naar de ander. Voor ieder waren er twee die hen bedekten. En voor ieder waren er twee die hen bedekten, hun lichamen.
24 En ik hoorde het geluid van hun vleugels als het geluid van vele wateren, als de stem van Die toereikend verschaft. Bij hun gaan was er een geluid als van geraas, als het geluid van een legerkamp. Bij hun stilstaan verslapten zij hun vleugels.
25 En er kwam een stem van boven de atmosfeer die boven hun hoofd was. Bij hun stilstaan verslapten zij hun vleugels.
26 En boven de atmosfeer, die boven hun hoofden is, was als de verschijning van een steen van saffier, de gelijkenis van een troon. En op de gelijkenis van een troon was een gelijkenis als van een verschijning van een mens daarop, naar boven.
27 En ik zag iets als de fonkeling van barnsteen, als de verschijning van vuur aan haar binnenkant, rondom, vanaf de verschijning van Zijn taille en naar boven; en van de verschijning van Zijn taille naar beneden zag ik iets als de verschijning van vuur. En helderheid is er voor Hem, rondom.
28 Als de verschijning van de boog die in de wolk is in de dag van de stortbui, zo is de verschijning van de helderheid, rondom. Het is de verschijning van de gelijkenis van de heerlijkheid van JAHWEH. En ik zag het en ik viel op mijn aangezicht en ik hoorde de stem van iemand die spreekt.
Terug naar de indexpagina
Naar Ezechiël 2
|
|
© www.schriftwoord.nl U mag deze tekst voor eigen gebruik en studie-doeleinden zonder toestemming vermenigvuldigen.
Citeren van deze tekst mag alleen met bronvermelding.
Vermenigvuldiging voor commercieel gebruik alleen met toestemming van de uitgever.
|