|
(Ga met de muis op een naam of tekstverwijzing staan, dan ziet u de betekenis of tekst)
1 En Elohim gedenkt Noach en elk wilde dier en elk beest dat met hem in de ark is. En Elohim doet wind passeren over de aarde. En de wateren luwen.
2 En de springbronnen van de waterdiepte en de spleten van de hemelen worden in bedwang gehouden en de stortbui van de hemelen wordt tegengehouden.
3 En de wateren keren terug van op de aarde, gaand en terugkerend. En de wateren slinken vanaf het einde van honderd en vijftigste dag.
4 En de ark rust in de zevende maand, op de zeventiende dag van de maand, op de bergen van Ararat.
5 En de wateren gingen en slonken tot de tiende maand. In de elfde maand verschenen de toppen van de bergen.
6 En het gebeurt aan het einde van de veertigste dag, dat een luik opent dat hij maakte.
7 En hij zendt de raaf en hij gaat weg, uitgaand en terugkerend, tot de wateren opdrogen van op het land.
8 En hij zendt de duif die bij hem was, om te zien of de wateren gering geworden waren op de oppervlakte van de grond.
9 En de duif vindt geen rustplaats voor haar voetzool en zij keert terug tot hem naar de ark, omdat er wateren op de oppervlakten van heel de aarde waren. En hij zendt zijn hand uit en hij neemt haar en hij brengt haar bij hem in de ark.
10 En hij wacht verder nog zeven andere dagen, en hij gaat voort de duif uit de ark te zenden.
11 En de duif komt tegen de tijd van de avond naar hem toe, en aanschouw, een afgerukt blad van de olijfboom is in haar mond. En weet dat de wateren op het land gering waren geworden.
12 En hij wacht verder nog zeven andere dagen. En hij zendt de duif en zij gaat niet verder door met weer naar hem terug te keren.
13 En het is in het zeshonderd en eerste jaar van Noach, in de eerste dag van de eerste maand, dat de wateren van het land opgedroogd waren. En neemt de bedekking van de ark weg en hij kijkt. En aanschouw, de oppervlakten van de grond zijn opgedroogd.
14 En in de tweede maand, in de zeven en twintigste dag van de maand, was het land droog.
15 En Elohim spreekt tot , zeggend:
16 "Ga uit de ark, jij en jouw vrouw en jouw zonen en de vrouwen van jouw zonen met jou,
17 elk wilde dier dat met jou is, van alle vlees, van wat vliegt en van het beest en van elke kruiper die kruipt op de aarde, doe hen met jou uitgaan! En zij wemelen op de aarde en zij zijn vruchtbaar en zij vermeerderen op de aarde."
18 En gaat uit, en zijn zonen en zijn vrouw en de vrouwen van zijn zonen met hem.
19 Elk wilde dier en elke kruiper en al wat vliegt, al het bewegende op de aarde naar hun families, gaat uit de ark.
20 En bouwt een altaar voor JAHWEH en hij neemt van elk rein beest en van elke reine vogel, en hij doet opstijgoffers opgaan in het altaar.
21 En JAHWEH ruikt de geur van de rustgevendheid, en JAHWEH zegt tot Zijn hart: "Ik ga niet voort met het verder uitspreken van een vloek over de grond vanwege de mens, want de instelling van het hart van de mens is kwaad vanaf zijn jeugdmv en ik ga niet verder voort met het neerslaan van elke levende, zoals Ik deed.
22 Verder zullen, alle dagen van de aarde, de zaaitijd en oogst, en koude en warmte, en zomer en winter, en dag en nacht, niet ophouden."
Terug naar de indexpagina
Naar Genesis 9
|
|