Want gij hebt niet ontvangen een geest van slavernij om opnieuw te vrezen, maar gij hebt ontvangen de Geest van het zoonschap, door welke wij roepen: Abba, Vader.
16 Die Geest getuigt met onze geest, dat wij kinderen Gods zijn.
17 Zijn wij nu kinderen, dan zijn wij ook erfgenamen: erfgenamen van God, en mede-erfgenamen van Christus; immers, indien wij delen in zijn lijden, is dat om ook te delen in zijn verheerlijking.
Iedere ware gelovige is een heilige, en iedere heilige is ook een zoon en kind van God, en ook een slaaf. In 6:16-22 werd een test toegepast op de belijdenis van het slaaf zijn van God; in 8:12-17 wordt een test gegeven waardoor iemand kan weten of hij inderdaad een heilige is, een zoon en kind van God. Mensen worden tot heiligen gemaakt door de genade en kracht van God, maar bewijs van hun heiligheid wordt gezien in hun gehoorzame dienst en in de uitingen van geestelijk leven, zoals die in deze verzen worden beschreven. Zoals vruchten aan een boom deze niet doen leven, maar alleen aantonen dat ze levend is, zo maakt gehoorzame dienstbaarheid en geestelijk gedrag niemand tot heilige, maar zij bewijzen dat hij een heilige is en in leven is. Het geloof dat redt is een geloof dat gehoorzaamt. De in de brieven gegeven test maakt een helder onderscheid tussen hen die gered zijn en hen die verloren gaan. Het was noodzakelijk dat zulke tests toegepast zouden worden op al het belijden. In 8:12-17 worden verscheidene herkenningspunten geven, opdat niemand door zichzelf misleid zal worden en dat allen zekerheid mogen hebben voor God.
Zij die door de Geest van God geleid worden zijn zonen van Hem. Dit feit wordt uitgelegd en ondersteund in onze huidige tekst. Als Gods zonen ontvingen we een nieuwe geest; niet een van dienstbaarheid uit vrees, maar een geest van zoonschap die tot God roept als Vader, 15; de zoonse liefde die verlangt naar onze Vader komt voort uit onze levend gemaakte geest en uit de nieuwe geest van Gods Zoon, die aan ons werd geschonken. Deze samen geven een getuigenis van het feit dat onze Vader voorziet in de noden van Zijn kinderen, ons een lotdeel toebereidend. Maar Hij schenkt ons geen voordelen buiten Christus om, want we zullen alleen met Christus beheerders zijn van een lotdeel in het landgoed van onze Vader. Verwijzend naar dit lotdeel worden we nu verder geïdentificeerd met Christus als deelhebbers aan Zijn lijden, want Hij noch wij zijn nu al in het bezit van wat de Vader ons heeft toevertrouwd. Wanneer het zover zal zijn, zullen Hij en wij tezamen worden verheerlijkt, 17. Lijden is een ander kenmerk van de kinderen van God. Het bewijs van het betoog van vers dertien is nu compleet. In ons bewustzijn van geestelijke aanhankelijkheden, die voortkomen uit het dubbele getuigenis dat we kinderen van God zijn, hebben we betrouwbaar bewijs van onze heiligheid.
Want gij hebt niet ontvangen een geest van slavernij om opnieuw te vrezen, maar gij hebt ontvangen de Geest van het zoonschap, door welke wij roepen: Abba, Vader.
Want gij hebt niet ontvangen, ten tijde dat u de leven-gevende geest van Christus ontving, een geest van slavernij om opnieuw te vrezen. Deze negatieve uitspraak dient een dubbel doel. Het dient om de nu volgende positieve uitspraak over de geest van het zoonschap te benadrukken, die gespeend is van slaafsheid; verder laat het zien dat de testen die werden toegepast op de belijdenis geen vrees voortbrengen in echte heiligen, als ware hun redding twijfelachtig, of dat ze verzekerd waren door hun eigen inspanning. Geest van slavernij is noch de menselijke geest, noch de geest van Christus. Geest staat vaak voor een geestestoestand of -stemming, die over iemands gedachten en daden heerst. Het woord wordt gebruikt in deze zin in zinnen als "van diepe slaap", "geest van zachtmoedigheid", "geest des geloofs", "geest van lafhartigheid"(Rom.11:8; 1Kor.4:21; 2Kor.4:13; 2Tim.1:7). Hoewel de zonen van God Zijn slaven zijn, hebben zij niet de geest van hen die slaven van de zonde zijn, of van onrechtvaardige en overheersende meesters. Ook zijn zij niet als mensen die vrezen voor hun baan, want zij zijn zonen! Zelfs zij die slaven voor hun menselijke meesters, mogen bij hun dienst vrij zijn van vrees, als zij bij die dienst slaven als ware het voor de Here Jezus Christus, Die hen zal vergoeden(Efe. 6:5-8; Kol. 3:22-24).
Een geest van slavernij leidt tot nieuwe vrees. Bewust zijn van zonde doet mensen van God wegvluchten, net zoals Adam en Eva dat deden. Veel van de haat tegen God en Zijn Woord is gegrond op door schuld verkregen vrees. Gods redding bant zulke vrees uit en geeft de mens vertrouwen in Hem. Daar waar geen kennis is van rechtvaardiging door het bloed van Christus en verzoening door Zijn dood, of waar mensen niet weten dat Zijn bloed vloeide voor de vergeving van zonden, is er een ineenkrimpende vrees voor God, en Hij haat dat! Afgezien van een paar moderne culten, waar het bestaan van zonde wordt ontkend, overheerst in de religie het gevoel van angst. Heidense eredienst wordt geïnspireerd door terreur, en wetticisme heeft de geest van Israël en Mozes in de Sinaï(Ex.19:16; Deut.9:19; Hebr.12;21).
Er is een juiste vrees voor God die Zijn dienstknecht-zonen eigen wordt.
Indien Ik nu een vader ben, waar is de eerbied voor Mij? en indien Ik een heer ben, waar is de vrees voor Mij?
(Mal. 1:6)
Dat vraagt God aan Israël.
Vrees is een primair en door God gegeven instinct, maar veel angsten zijn het gevolg van zonden en van de gevaren die de zonde introduceert. Er is een vrees die God haat en verbiedt, en er is een vrees waarnaar Hij verlangt en die Hij ons opdraagt. God bevrijdt gelovigen van de vrees die is voortgebracht door een ontwaakt geweten en de ontdekking van zonde. Hij verbiedt de vrees van de mens die een val voortbrengt. God verlangt de passende vrees van het schepsel voor zijn Schepper. De opdracht van het aionische evangelie is: "Vreest God en geeft Hem eer,"(Openb. 14:7). "Gezegend is de man die Jehovah vreest, want deze vrees is het begin van wijsheid en kennis. Onderdeel van de geïnspireerde aanklacht tegen de mensheid is dat ze geen vrees voor God hebben(Rom.3:18). De slaaf van Christus kent de vreze des Heren(2Kor.5:11; Efe.5:21; Fil.2:12,13; Kol.3:22). Heiligen moeten hun heiligheid vervolmaken in de vreze van God(2Kor.7:11). In deze vreze zit geen kwelling en niets slaafs.
Maar als je daarentegen de geest van Christus hebt ontvangen, dan heb je de geest van het zoonschap. De herhaling van gij hebt is onnodig, tenzij het dat beslissende moment benadrukt toen het geschenk van leven aan u werd toebedeeld. Toen u werd verenigd met Christus kreeg een nieuwe liefde vat op u, en werd er een nieuwe verwantschap gevestigd tussen de Vader en u. Het lijkt me toe dat hier geest dezelfde betekenis moet hebben als in de voorgaande passage, en is het noch de menselijke geest, noch die van Christus, maar de gezindheid die voortkomt uit de geest van Gods Zoon, die Hij in de harten van Zijn zonen heeft gezonden. In dat geval zou het betekenen dat we een geest van zekerheid hebben voor God die past bij hen die Zijn zonen zijn, een geest die het uiterste tegendeel is van die van een dienende huurling. Een geliefde zoon, die ook zijn vader's werknemer is, de geneugten van het huis van de vader en diens gemeenschap geniet, en de verwachting heeft van partnerschap in de firma van zijn vader, heeft een geest van zoonschap. Wij hebben naar God een geest van zoonschap, omdat we in onze harten de geest van Zijn Zoon hebben. Misschien is het onmogelijk een echt onderscheid te maken tussen de geest van zoonschap en de geest van Christus, tenzij de eerste voortkomt uit de laatste. Het is opmerkelijk dat de King James AV geest in de tweede passage spelt met een hoofdletter "S", maar de Revised Version beide met een kleine "s" weergeeft. Dat laatste lijkt correct te zijn. Het geeft aan dat de Revisers niet geloofden dat de geest van zoonschap identiek was aan de geest van Christus.
Het Griekse woord huiothesia.lett: ZOON-PLAATSING, is een op verschillende wijze vertaald woord: zoonschap, adoptie en plaats van een zoon. Hoewel het woord gewoonlijk al twee honderd jaar voor Christus in Griekse inscripties wordt gevonden, wordt het in geen ander geïnspireerd geschrift gevonden dan die van Paulus. De Joden kenden adoptie niet zoals de Grieken en Romeinen die hadden. In het Paulinisch gebruik van het woord heeft het specifiek de gedachte aan zoonschap. Het is niet alleen een uitdrukking van een relatie, maar het drukt zoonschap uit ten aanzien van plaats of positie. In de Romeinse wet was adoptio een wettelijke overdracht van een kind aan een familie waartoe het niet naar geboorte behoorde. Een vreemde naar het bloed kon door adoptie toegevoegd worden aan een adellijk en rijk huishouden. Hij nam hun naam aan. Het werd publiekelijk gedaan in aanwezigheid van zeven getuigen, die naderhand konden getuigen van de waarde van de ceremonie en de status van het geadopteerde kind bevestigen. De geadopteerde zoon verkreeg alle privileges, rechten en plichten van een in de familie geboren kind. Niemand adopteerde uiteraard zijn eigen zoon. Door huiothesia bedoelt Paulus aanvaarding in Gods familie van hen die daar oorspronkelijk niet toe behoren, en het rechtens plaatsen van hen, die geen zonen zijn, in de verwantschap van zonen. Daarom wordt het woord ook nooit voor Christus gebruikt, Die de eniggeboren Zoon is, maar voor hen die tot zonen gemaakt worden door een daad van genade.
Verder laat Paulus in Galaten 4:1-7 zien dat iemand onder een wet van geboorte tot dood nooit als een zoon erkend kan worden. Geen minderjarig kind kan, tot hij van onder de wet is weggehaald, de plaats van een zoon ontvangen. Huiothesia hoort in Paulinisch gebruik alleen aan hen die niet langer minderjarigen onder de wet zijn, maar aan hen die, bevrijdt van de wet, hun meerderjarigheid hebben verkregen. Wij zijn zonen, niet door dienstbaarheid, maar door geloof. Hij die ooit slaaf was, kan nu zijn horigheid, zijn onmondigheid en de beperkingen van zijn minderjarigheid, afleggen. Zijn opvoeders en begeleiders zijn ontslagen, en de zoon wandelt en praat met zijn Vader, en maakt Hem tot zijn Vertrouwensman. De geest van zoonschap is de heersende gezindheid van Gods zonen, zelfs nu we nog in afwachting er van zijn: de verlossing van ons lichaam. Dan zullen we formeel getoond worden in heerlijkheid, als zonen van God. Het woord huiothesia komt vijf maal voor. In twee gevallen wordt het gebruikt voor hen die opgeëist zijn van onder de wet en de geest van Christus hebben ontvangen(8:15; Gal.4:5); één maal betekent het onze toekomstige, volledige verlossing(8:23); één maal wordt het opgesomd voor onze zegeningen in de hemelse gewesten in Christus(Efe.1:5), en één maal verwijst het naar Israël's adoptie, wanneer God opnieuw Israël zal bevestigen als Zijn eerstgeboren zoon onder alle volken(9:4). In het landgoed van de vader hebben de zonen rechten.
Door welke wij roepen: Abba, Vader. Wij uiten deze roep naar onze Vader, en het volgende vers zal uitleggen waarom we in een geest van zoonschap we zo roepen. In Galaten 4:6 is het niet wij, maar de geest van Gods Zoon in onze harten, waarvan wordt gezegd dat hij roept. Tussen de twee is er alleen het verschil van oorzaak en gevolg. Onze roep is het gevolg van de aanwezigheid van de geest van Gods Zoon. Paulus verandert plotseling van u naar wij. Hij neemt het voor als vanzelfsprekend aan dat zij dezelfde zoonse gevoelens hebben als hij, en dat ze net zo "Abba, Vader" roepen als hij dat doet. Hij had heidenen gezien die stijf van angst stonden voor hun goden, totdat ze het evangelie hoorden; maar toen ze dat eenmaal kenden, geloofden en de geest van Gods Zoon ontvingen, voegden ze zich bij hem in de harteroep: "Abba, Vader." Aangezien Christus in iedere ware gelovige is en Hij boven alles de Zoon van God is, maakt Hij ons bewust van ons zoonschap, zodat we spontaan kunnen roepen tot onze Vader. Dit zoons gevoel drukt zichzelf uit in vurig gebed. Iemand in wie de geest van Gods Zoon is gekomen, kan zich net zo min van gebed onthouden als de Zoon van God Zelf, en de roep zal niet om geschenken gaan, maar om God.
Veel van de taal van de Psalmen is de taal van de Messias, Die op alle momenten van de dag tijd vond om met Zijn God en Vader te zijn. Hij verlangde meer gemeenschap met God dan slaap.
O God, Gij zijt mijn God, U zoek ik, mijn ziel dorst naar U, mijn vlees smacht naar U, in een dor en dorstig land, zonder water.
(Psalm 63:1)
Dat was de uitroep van David en in overtreffende trap ook de roep van Davids Zoon. Alle aanvaardbare dienstbetoon en aanbidding wordt in een geest van zoonschap voorgesteld, want alleen geestelijke aanbidding is echt. God verblijft in Zijn tempels, de lichamen van de heiligen. Daar ontvangt Hij onze aanbidding, hoort Hij onze gebeden, en leidt Hij ons als pelgrims. Ook al roept iemand maar een enkele maal echt tot God, dan doet hij dat in een geest van zoonschap, waarin het bewijs ligt dat hij een zoon is. Maar aangezien een zoon van God een vleselijke heilige kan zijn, zoals de Korinthiërs dat waren, wordt de geest van aanbidding en gebed zo nu en dan geuit door de dingen van het vlees en de wereld. Daarom worden heiligen opgeroepen vervuld te zijn met geest en de geest te zaaien.
Abba, Vader, komt drie maal voor. Het was op de lippen van de Redder in Gethsemané, toen de vloek van onze zonde op Hem aan het vallen was. Het wordt gevonden in Galaten 4:6, en ook in onze tekst. Abba is Aramees. Het is het dialect van zoonschap en dochterschap. Het is een kinderwoord, en werd samen met andere Aramese woorden doorgegeven in het algemeen gebruik. Het Griekse woord, Pater -Vader, is echter niet als vertaling toegevoegd. De woorden van Paulus zijn geladen met teveel gevoel en heilige passie om zo'n levenloze uitleg toe te laten. Waarschijnlijk hebben Paulus en anderen de taal van de Zoon van God overgenomen en ze in al hun verzoeken gebruikt.
Er is iets opmerkelijks in het feit dat Paulus dit Aramees taalgebruik hanteert bij het aanschrijven van de gemeenten in Galatië en Rome, die voor het merendeel uit heidenen bestonden. Er wordt wel verondersteld dat Paulus bij deze frase, half Grieks - half Aramees, blijft hangen, omdat ze de samenvoeging symboliseert van Joden en Grieken in het lichaam van Christus. Dit komt overeen met zijn leer. Ze hebben beide in één geest toegang tot de Vader(Efe. 2:18). Iemand anders zei dat Paulus: "de naam op beide manieren in zijn deed rinkelen, alsof hij probeerde welke taal zoeter klonk."
Wanneer we oprecht roepen: "Abba, Vader," doen we op z'n minst drie bekentenissen. Ten eerste: ik weet dat God mijn Vader is, en dat ik aan Hem ben verbonden door de banden van verwantschap. Deze verwantschap is niet een van schepping, maar van door Gods enige Zoon toebedeeld geestelijk leven. Ten tweede: ik hou van hem. Ik ben aan hem verbonden met banden van aanhankelijkheid. Aan mijn kant is er een dankbare, liefhebbende en eerbiedige liefde, die de vrucht is van de geest, en aan Zijn kant is er een heilige, verlossende genade, die ontspringt uit de fontein van universele liefde. Ten derde: ik praat met Hem als een zoon met zijn vader. Wanneer ik roep, dan antwoordt Hij; wanneer ik met Hem spreek, dan luistert Hij. Ik heb gemeenschap met Hem en krijg een groeiende verwerkelijking van mijn Vader. Ik richt me tot Hem als Zijn Zoon Zich tot Hem richt, en in dezelfde geest. Ik ben op zoek naar Hem, en vertrouw en verheerlijk Hem als mijn Vader.
Die geest getuigt met onze geest, dat wij kinderen Gods zijn.
Dat wil zeggen, dezelfde geest van Christus, die Hij aan ons gaf toen we met Hem verenigd werden, getuigt samen met onze menselijke geest over het feit dat wij kinderen van God zijn. Dit vers herhaalt vanuit een ander oogpunt de woorden die in vers 15 werden gezegd. Het bewustzijn van zoonschap wordt teruggevoerd naar de onderliggende bronnen. Zo wordt een uitleg gepresenteerd van wat er gebeurd is om een geest van zoonschap voort te brengen die ons doet roepen: "Abba, Vader." Paulus had geleerd dat zijn aandrang om te roepen tot zijn vader, voortkomt uit zijn eigen geest. En hij is er niet minder zeker van dat de roep voortkomt uit de geest van de Zoon van God in hem. Die geest is dezelfde als die welke het onderwerp is van het hele hoofdstuk: de geest waardoor we de praktijken van het lichaam ter dood brengen. Het is de geest van Christus, niet de Geest van God, waardoor Christus in ons leeft en waarmee Hij met ons is verenigd. Het kan hier niet gaan over een gezindheid of geestestoestand naar God. Het is veel meer de geest van leven die aanleiding geeft tot zo'n gezindheid, omdat ze getuigt van onze zoonschap.
Onze geest is onze menselijke geest, die aan ons is gegeven bij onze geboorte en die bij onze dood terugkeert naar God. Dit is de geest die is samengevoegd met de Heer, en die in iedere heilige door Hem is levend gemaakt. Het daaraan toebedeelde leven is het leven van de verrezen Heer, en verschilt net zoveel van het leven van de nog niet gevallen Adam als de laatste Adam verschilt van de eerste. Leven in Christus is niet het leven van de oude schepping, noch van de oude mensheid op haar best. In tegenstelling tot het leven van de menselijke geest, is het daaraan toebedeelde leven de geest van leven die in Christus Jezus is. Het lichaam van Christus is op dit moment een geestelijk lichaam. Hij heeft de geesten van al Zijn leden levend gemaakt en Hij verblijft bij hen die Hij levend gemaakt heeft. Vlees en geest zijn beide in ons. Wanneer wij in de geest óf in het vlees wandelen, dan wandelen we in overeenstemming met de nieuwe of de oude mensheid. De menselijke geest van voor de levendmaking is geconformeerd aan het Adamische leven; daarna wordt ze geconformeerd aan de geest van Christus, als deel van Zijn lichaam.
Deze levend gemaakte geest is een van de absolute en permanente factoren in het leven van de heilige. Wanneer iemand wandelt in de geest, dan handelt hij onveranderlijk rechtvaardig. Ze ligt beneden ons bewustzijn en bestaat onafhankelijk van onze veranderend humeur en morele toestand, zoals een geest van slavernij of van vrees. In dit verband moeten we de oproep in 2Korinthe 7:1 opmerken:
... laten wij ons reinigen van alle bezoedeling des vlezes en des geestes, en zo onze heiligheid volmaken in de vreze Gods.
Laat hen die protesteren tegen "haarklovende verschillen" uitleggen hoe het vlees, zoals gebruikt in 8:3-13, vervuild kan zijn. Het is de vuile bron van alle slecht gedrag. En hoe kan de geest, zoals genoemd in dezelfde verzen, vervuild zijn? Ze brengt alleen schitterende genade voort. Ondanks deze protesten moeten we de verschillende betekenissen opmerken van de woorden die in de geinspireerde taal gebruikt worden. Onze leden zijn vervuild als ze de bevelen van de zonde opvolgen. Onze geest is vervuild wanneer we vervuld zijn van de onreine zaken waarover Paulus had geschreven. Uiterlijk ontmoet vervuiling ons in de wereld; innerlijk ontspringt het uit dezelfde bron van waaruit de geest van slavernij voortkomt. Het is duidelijk dat zo'n geest niet voortkomt uit de levend gemaakte menselijke geest of de geest van Christus. Wanneer Paulus spreekt van een vervuilde geest, dat gebruikt hij het woord geest in de zin waarin hij het twee maal in vers vijftien gebruikte.
Dezelfde geest getuigt met onze geest. Het werkwoord summartureoo komt op twee andere plaatsen voor. In 2:15 getuigt het geweten samen met het hart van een morele wet, en in 9:1
mijn geweten betuigt mij dit mede door de heilige Geest.
Hier is het niet geweten en persoonlijkheid die tezamen getuigen, maar twee verschillende geesten. Het is niet zo dat de ene geest getuigt tegen de andere, maar dat de twee samen stellen dat wij kinderen van God zijn. De stemmen van de getuigen mengen zich in zo'n mooie harmonie, dat er geen apart en onderscheidbaar getuigenis is, wat er wel zou zijn als de stemmen niet gelijkluidend zouden zijn. De stemmen vloeien over in één, maar de geesten zijn geheel verschillend. Persoonlijkheid wordt niet vernietigd. Ik ben in de geest verbonden met de Heer, maar Hij is Hij en ik ben ik(1Kor.6:16,17). Het getuigenis komt gedeeltelijk uit onszelf en gedeeltelijk uit Christus in ons. Onze geest heeft een stem, net zoals de Zijne. De herkenning van de stemmen als zijnde verschillend is een andere overtuigende weerlegging van de pantheïstische verwarring van de mens met het goddelijke. De goddelijke geest heeft niet de plaats ingenomen van de menselijke, noch is hij samengegaan met de menselijke. Hij heeft onze geest zodanig verlevendigd dat het ons tot kinderen van God maakt.
Het getuigenis is: dat wij kinderen Gods zijn. De zonen Gods zijn ook kinderen. Onze relatie is die van kinderen die hun leven afleiden van de Vader, met de aanhankelijkheden die bestaan tussen kinderen en hun ouder. Maar de kinderen zijn ook zonen, in het bezit van de wettelijke positie, privileges en geest van volwassen zonen, zowel als de relatie en tederheid die door kinderen genoten worden. De idee"n zijn aanvullend, want heiligen hebben niet alleen het hart van kinderen, maar ook de status van zonen. De zekerheid dat we kinderen zijn ligt ten grondslag aan de geest van zoonschap. Zoonse aanhankelijkheid komt voort uit onze geestelijke eenheid met de Zoon van God. We hebben geen liefde in onze vernieuwde harten, anders dan om God lief te hebben. We kunnen Hem alleen liefhebben wanneer we de geest van leven in Christus Jezus ontvangen hebben. Dit leven maakt ons kinderen van God, in een hogere relatie dan die welke, als Zijn schepselen, behoort aan alle mensen(Hand. 17:28,29).
Wanneer we ooit de glimlach van de Vader ontmoeten met de aanhankelijkheid van een kind dat instinctief roept tot Hem, dan hebben we het gezamenlijk getuigenis van de geesten. Zelfs de zwakste overtuiging dat God onze Vader is in een nieuwe geestelijke relatie, is bewijs van het nieuwe leven en de geest van Christus, die in ons is. Wanneer iemand naar de geest wandelt, wordt het getuigenis steeds duidelijker en de zekerheid sterker. Zo'n ervaring is beslissend bewijs tegen alle bewijslast voor het tegendeel. Voor anderen zal het niets bewijzen; het getuigenis is er niet voor hen, maar voor onszelf. "Als ik zulke passages lees," zie iemand, "dan vraag ik me af of ik wel zo'n getuigenis heb." Wel, de hele passage is gegeven als een test. Overtuiging van zoonschap is niet het gevolg van een valse zekerheid, of het gevolg van progressieve religieuze opinie, of belijdeniscorrectheid, hoe goed ook geformuleerd. Voor een ware zekerheid moet men gaan naar de geheime plaats, alleen met God, en daar rechtstreeks met Hem omgaan. Nogmaals, sommigen zijn teleurgesteld, omdat ze aan het getuigenis denken als bij het Pinksterfeest, lang geleden, in plaats van aan een levend gemaakt bewustzijn van God als onze Vader. Indien iemand vanuit zijn hart kan roepen: "Abba, Vader," dan heeft hij het getuigenis dat hij Gods zoon is.
De geest van zoonschap is onderwerp voor verschillende invloeden. Dat varieert van onze geestelijke en emotionele en fysiek verschil. Atmosferische-, spijsverterings- en andere storingen kunnen onze geestelijke ervaring beïnvloeden. Daarom moeten we leren de geest niet uit te doven. Als het getuigenis niet altijd kristalhelder is, moeten we niet gaan twijfelen. Bovenal zouden we ons niet bezig moeten houden met onze ervaringen, maar met Christus. Onze bewijzen zijn op hun helderst wanneer we bezig zijn met Hem. Net zoals we niet de zon in een spiegel kunnen vangen door die te poetsen, maar door hem naar buiten te brengen, in de zon, zo is de manier om onze relatie met God te verwerkelijken: te luisteren naar hoe Hij het verhaal vertelt van Zijn redding en Zijn liefde. Het licht van het gezamenlijke getuigenis kan niet worden gedoofd, maar soms kan het zeer zwakjes schijnen. De verwerkelijking van God is voor hen die het zoeken, want God een beloner van hen die Hem zoeken.
"Ik heb niet altijd de geest van zoonschap, waarmee ik roepen kan: 'Abba, Vader.'" Dat is triest genoeg waar voor veel heiligen. Maar onder het veranderlijke niveau van bewustzijn, waarin we óf een geest van zoonschap, óf een andere geest hebben die niet bevorderlijk is voor aanbidding, zoals een geest van luiheid of vervreemding, liggen de permanente feiten dat Christus in u is en dat uw geest er een van leven is. In deze permanente feiten ligt de mogelijkheid voor oneindige vreugde in God, van onophoudend gebed en ongebroken gemeenschap met onze Vader. Er zijn gemoedstoestanden en gezindheden in de heilige, die gebed onmogelijk maken. Op zulke momenten zijn onze bewijzen verre van helder. Zorg dat u in de liefde van God blijft!
Zijn wij nu kinderen, dan zijn wij ook erfgenamen: erfgenamen van God, en medeerfgenamen van Christus; immers, indien wij delen in zijn lijden, is dat om ook te delen in zijn verheerlijking.
(NBG)
Hier is het nodig een correctie in de tekst aan te brengen. De vertaling hierboven is die van de NBG van 1951. Er staat in het Grieks echter niet "erfgenamen," maar "lotdelers". Voor meer inzicht in deze leze men Numeri 26:55,56 en 33:54,55
Zijn wij nu kinderen, dan zijn wij ook genieters van een lotdeel: ja, van een lotdeel van God, en gezamenlijke genieters van het lotdeel van Christus; immers, aangezien wij delen in zijn lijden, is dat om ook te delen in zijn verheerlijking.
(CV)
Zijn wij nu kinderen, dan zijn wij ook genieters van een lotdeel. Kinderen hebben rechten binnen de bezittingen van hun vader. Exegeten illustreren dit van de Romeinse wet, die, net als de meeste wet. deze rechten erkent. In de Romeinse wet deelden zonen en dochters gelijkelijk in de verdeling van het vaderlijke goed, en een testament dat het bezit op een andere manier verdeelde was onwettig. Paulus' heidense lezers zouden dit begrijpen, maar toen die eenmaal de Mozaïsche wet leerden kennen, kregen ze een beter zich op zijn woorden. Gods economische wetten zijn vrijwel onbekend, maar Paulus had deze in gedachten en we moeten ze kennen als we hem willen verstaan. De grondwet van de gekozen natie garandeerde iedere familie en man een huis en een lotdeel, dat niet vervreembaar was. God was de nationale Landheer, en Hij verdeelde aan iedere familie haar eigen deel van Zijn eigendom. Wanneer een kind werd geboren in een gezin in Israël, was in zijn economisch welzijn al voorzien. Zijn geboorte als een zoon van Israël gaf hem recht op een stuk land. Hij werd geen erfgenaam door de dood van zijn vader, maar door zijn eigen geboorte. Hoewel Jehovah zei: "Het land is van Mij,"(Lev. 25:23), noemt Hij het herhaaldelijk "jullie land," en "jullie lotdeel." Zij bezaten Zijn land omdat Hij had gezegd: "Israël is Mijn zoon." Het is niet dienstbetoon, maar zoonschap dat iemand recht geeft op een lotdeel in Gods land. De gedachte dat een dienstknecht erfgenaam zou worden, was zowel voor God als voor Abraham weerzinwekkend(Gen. 15:3,4).
Genieters van een lotdeel lijkt voor sommigen een wat vreemde zin. Zij geven de voorkeur aan het eenvoudige woordje "erfgenaam," dat echter niet goed de inhoud van kleeronomos weergeeft/ Er is een Hebreeuws woord voor erfgenaam, maar dit Griekse woord vertaalt het niet correct. Het betekent dat iemand huurder is, en dat wat hij bezit het zijne is door lotdeling. Op die wijze komt het niet overeen met het hedendaagse begrip van erfgenaam zijn. Menig onfortuinlijk kind is erfgenaam van niets dan zonde en armoede. Maar Gods wet voorzag er in dat ieder kind een bezit zou hebben en dat terwijl Israël Zijn wet gehoorzaamde,
Er zal echter geen arme onder u zijn, want de Here zal u gewis zegenen in het land, dat de Here, uw God, u als erfdeel in bezit zal geven,
(Deut.15:4)
Toen onze Heer zei:
want de armen hebt gij altijd bij u,
Joh.12:8)
was dat omdat de wet niet gehoorzaamd werd. Armoede, zoals de dood, getuigt dat een wet door iemand is overtreden. Al Gods kinderen zijn verzekerd van een lotdeel in Zijn landgoed. In het koninkrijk van de Zoon des Mensen zal de gerechtigheid van Gods economische wetten het waarmerk zijn voor sociaal welzijn. Gods wetten hebben zo hun manier om hen te breken die ongehoorzaam zijn. Vandaar ook de sociale en economische onrust van de huidige tijd.
Ons wordt niet verteld waar onze bezitting liggen, maar simpel dat we Gods huurders zijn, genieters van wat Hij ons toedeelt via het lot. Eerder dan dit had Paulus al geschreven: "Alles is immers het uwe"(1Kor.3:21).
En gezamenlijke genieters van het lotdeel van Christus. Wij zijn huurders, tezamen met Christus. Het universum is aan Hem toebedeeld(Hebr. 1:2). De gevangenisbrieven gaan in het bijzonder over dit lotdeel. In Galaten 4:7, waar de gedachte van zoonschap het betoog overheerst, is het niet "als kinderen," maar "als een zoon, een medegenieter van Gods lotdeel, door Christus."
Immers, aangezien wij delen in zijn lijden. Wij betekent dat Christus en wij tezamen lijden, aangezien we gezamenlijk lotdeelgenieters zijn, en aangezien we tezamen verheerlijkt zullen worden. Dit zijn de drie kenmerken die ons als "van Christus" identificeren. Aangezien laat er geen twijfel over bestaan of we wel of niet lijden. Het woord eiper, zoals in vers negen, betekent: "alsof het een feit is." Zij die van Christus zijn delen Zijn lijden, zoals Hij dat van ons deelt. Wanneer wij vervolgd worden, lijdt Hij(Hand. 9:4). Ons lijden met Hem is een bewijs van Zijn eigenaarschap. "Al Christus' schapen zijn gebrandmerkt met een kruis, en dat niet alleen in de wol, maar ook in het vlees." Eenheid met Christus brengt ons in een mate van gemeenschap met Zijn lijden. Het onderwerp van lijden is nogal abrupt geïntroduceerd, en wordt volledig behandeld in de volgende verzen. Ja, het lijden en de heerlijkheid van Christus en van de heiligen is het overheersende thema van de rest van het hoofdstuk. De band van dit vers met de voorgaande is dat lijden met Christus een bewijs is van heiligheid. Dat gezegd hebbend laten we dit vers voor meer volledige behandeling op een later tijdstip.
De logica van de passage vereist dat we hier niet het volledige onderwerp van het lijden van Christus introduceren, of zelfs maar ons lijden met hem. Het lijden is alleen dat wat wij tezamen hebben met Hem. Hij en de heiligen en de hele schepping lijden vanwege Zijn verwerping. De ware Huurder van Gods lotdeel werd gedood en krakers bezetten het vandaag de dag. Dat feit houdt lijden in voor iedereen. Hij is nog steeds ontzegd van Zijn rechten. De wereld is nog steeds vijandig tegen Hem, hoewel velen Zijn naam dragen. Er is weinig, afgezien van de inzettingen van God en die van regeringen - voor zover ze Gods dienaren ten goede zijn, dat heiligen op prijs kunnen stellen. We lijden tezamen met Christus vanwege de huidige politieke en economische wanorde. Als kinderen van God zijn ook wij beroofd van onze rechten en de bezetting van onze bezittingen is al te lang uitgesteld. De kwaden die Christus' verontwaardiging opwekken roepen nog steeds onze afwijzing en protest op; we kunnen hierover niet meer zelfvoldaan zijn dan Hij is. Het lijden van de wereld dat hem bewoog tot medelijden weegt zwaar op onze harten. Maar hoewel de hele mensheid lijdt, lijden alleen de heiligen samen met Christus, en zij verduren het beter dan anderen vanwege de vreugde van de komende heerlijkheid, die zij rechtens verwachten. Deze gemeenschap met Zijn lijden is iets dat gekoesterd moet worden. Zoals de het lijden van Christus in ons overvloedig wordt, zo is ook onze troost overvloedig(2Kor. 1:3-7).
Een bejaarde predikant zei onlangs dat hij tijdens zijn lange bediening nooit veel voor Christus had hoeven lijden, en dat, vergeleken met velen die Christus niet kenden, zijn pad door mooie landschappen had gelopen. Vele anderen die de woorden gelezen hebben die we nu overdenken, hebben bang geïnformeerd of ze enige zekerheid hadden van tezamen verheerlijkt te worden, omdat zij voelden dat zij te weinig ten behoeve van Christus geleden hadden om recht te hebben op enige verwachting van heerlijkheid. Maar feitelijk is ieder kind van God voor nu ontzegd van zijn rechten als lotdeler van God. De verwerping van Christus tot dusverre, raakt ook, voor zoverre het Zijn rechten op Aarde aangaat, al de Zijnen die op Aarde zijn. De Zoon des Mensen, Die recht heeft op alle dingen, had tijdens Zijn bediening geen eigen huis(Mat. 8:20). Slechts weinigen van Zijn meest trouwe leden zijn zó arm geweest als Hij. Niemand heeft de economische zekerheid en de afwezigheid van vrees die de kinderen van God zouden hebben als Christus Zijn rechten op Aarde zou uitoefenen.
Vervolging is een onderwerp dat vreemd is aan dit vers. Er wordt later over gesproken. We hoeven er niet mee te pronken, en ook zullen we oppositie niet vervolging noemen, noch zullen we klagen als we vervolgd worden.
De bewijzen voor onze heiligheid zijn nu compleet. Heiligen zijn zij die door geest de praktijken van het lichaam doden; die, door de Geest van God geleidt, daardoor bewezen zijn zonen van God te zijn; die de geest van zoonschap hebben, die hen doet roepen: "Abba, Vader;" die in zich hebben het gezamenlijk getuigenis van de geest van Christus met hun eigen geest, dat ze kinderen van God zijn; die, kinderen zijnde, levenslange huurders zijn in hun Vaders landgoed; en die, terwijl ze in afwachting zijn van de volledige privileges van zoonschap en de heerlijkheid die behoort aan de zonen van God, tezamen lijden met de verworpen Zoon.
Dit artikel is afkomstig uit U.R.Magazine, jaargang 25, pagina 351.
Uitgave van Concordant Publishing Concern
Voor meer delen uit deze serie, klik hier