|
(Ga met de muis op een naam of tekstverwijzing staan, dan ziet u de betekenis of tekst)
1 En er was een man van en zijn naam was , zoon van , zoon van , zoon van , zoon van , zoon van een man van de , een machtig man van dapperheid.
2 En hij kreeg een zoon en zijn naam was , een uitgekozen jongeman en goed uitziend. Er was geen man van de zonen van die er beter uitzag dan hij, vanaf zijn schouderblad en daarboven, groter dan heel het volk.
3 En de ezelinnen van , vader van , raakten zoek en zei tot , zijn zoon: "Neem, alstublieft, één van de knapen met jou en sta op, ga, zoek de ezelinnen."
4 En hij passeerde door het gebergte van en hij passeerde door het land van en zij vonden ze niet. En zij passeerden door het land van en daar was er geen. En hij passeerde door het land van de Jaminieten en zij vonden ze niet.
5 En zij kwamen in het land van en zei tot zijn knaap, die bij hem was: "Ga, dan zullen wij terugkeren, anders houdt mijn vader op met de ezelinnen en is hij ongerust over ons."
6 En hij zei tot hem: "Aanschouw!, alstublieft, er is een man van Elohim in deze stad en de man wordt verheerlijkt. Alles wat hij zegt zal zeker gebeuren. Nu, wij zullen daar gaan; misschien zal hij ons vertellen op welke van onze wegen wij moeten gaan."
7 En zei tot zijn knaap: "En aanschouw, wij gaan, maar wat zullen wij aan de man brengen, want het brood vertrok uit onze tassen en er is geen teken van respect om aan de man van de Elohim te brengen. Wat hebben wij bij ons?"
8 En de knaap ging voort te antwoorden en hij zei: "Aanschouw!, in mijn hand vind ik een vierde van een shekel van zilver, dan geef ik die aan de man van de Elohim en hij vertelt ons onze weg."
9 (Vroeger, in , zo zei een man bij zijn gaan om Elohim te raadplegen: "Gaat, dan zullen wij naar de ziener gaan", want de profeet van vandaag werd vroeger de ziener genoemd).
10 En zei tot zijn knaap: "Jouw woord is goed, kom, wij gaan." En zij gingen naar de stad, daar waar de man van de Elohim was.
11 Zij gingen op in de opgang van de stad en zij vonden jonge meisjes die uit gingen om watermv te putten; en zij zeiden tot hen: "Is de ziener in deze plaats?"
12 En zij antwoordden en zij zeiden: "Hij is er, aanschouw!, vóór jou. Haast je nu, want vandaag kwam hij naar de stad, want er is vandaag een slachtoffer voor het volk in de hoge plaats.
13 Als jullie de stad binnenkomen, zo zullen jullie hem vinden, voordat hij opgaat naar de hoge plaats om te eten. Want het volk zal niet eten tot hij komt en hij het slachtoffer zegent; en daarna zullen zij, die geroepen zijn, eten. En nu, gaat op, want op dit moment van de dag zullen jullie hem vinden."
14 En zij gingen de stad in; zij kwamen in het midden van de stad en aanschouw!, ging uit om hen te ontmoeten, om op te gaan naar de hoge plaats.
15 En JAHWEH onthulde het oor van één dag vóór de komst van , zeggend:
16 "Op deze tijd, morgen, zal Ik jou een man zenden uit het land van en jij zalft hem tot bewindvoerder over Mijn volk , en hij redt Mijn volk uit de hand van de Filistijnen. Want Ik zag Mijn volk, omdat hun geschreeuw tot Mij kwam."
17 En zag en JAHWEH antwoordde hem: "Aanschouw de man van wie Ik tot jou sprak. Deze zal Mijn volk besturen."
18 En kwam dicht bij in het midden van de poort en hij zei: "Vertel mij, alstublieft, waar is dit huis van de ziener?"
19 En antwoordde en hij zei: "Ik ben de ziener. Ga op, vóór mijn aangezicht, naar de hoge plaats en jullie eten met mij vandaag. Dan zend ik jullie heen in de ochtend, en alles wat in jouw hart is zal ik jou vertellen.
20 En wat betreft de ezelinnen die voor jou zoek raakten, vandaag drie dagen, het moet niet zo zijn dat jij jouw hart er op plaatst, want zij zijn gevonden. En voor wie is elk begeerlijk ding in ? Is het niet voor jou en voor heel het huis van jouw vader?"
21 En antwoordde en hij zei: "Ben ik niet een zoon van een Jaminiet, van de kleinen van de stammen van ? En mijn familie is de mindere van alle families van de stammen van . En waarom spreekt u tot mij op deze manier?"
22 En nam en zijn knaap en hij bracht ze naar een vertrek en hij gaf aan hen een plaats aan het hoofd van die geroepen zijn, en zij zijn ongeveer dertig mannen.
23 En zei tot de slachter: "Geef de toegewezen portie die ik aan jou gaf, waarvan ik tot jou zei: Plaats haar bij jou."
24 (en de slachter hief het been op en wat er op was en hij plaatste het voor het aangezicht van ) En hij zei: "Aanschouw!, het overgeblevene. Plaats het voor uw aangezicht, eet, want tot de afgesproken tijd is het voor u bewaard, zeggend: Ik riep het volk." En at met in die dag.
25 En zij daalden af van de hoge plaats naar de stad en hij sprak met op het dak.
26 En zij stonden vroeg op. En het gebeurde bij het opgaan van de dageraad, dat tot riep op het dak, zeggend: "Sta op en ik zal jou heen zenden." En stond op en zij beiden gingen uit, hij en , naar buiten.
27 Zij daalden af naar het einde van de stad en zei tot : "Zeg tot de knaap dat hij voor ons passeert (en hij passeerde), maar jij, sta als de dag, dan zal ik jou het woord van Elohim aankondigen."
Terug naar de indexpagina
Naar 1Samuël 10
|
|