|
(Ga met de muis op een tekstverwijzing staan, dan ziet u de tekst, of op een groene naam, dan ziet u de betekenis)
1 En het gebeurde daarna dat , zoon van , een heel mooie zus had en haar naam was ; en , zoon van had haar lief.
2 En was benauwd, zichzelf ziek makend vanwege , zijn zus, want zij was een maagd; en het was buitengewoon in de ogen van om haar iets te doen.
3 En had een naaste en zijn naam is , zoon van , broer van . En was een uitermate wijs man.
4 En hij zei tot hem: "Om welke reden ben jij zo zwak, zoon van de koning, ochtend na ochtend? Vertel je het mij niet?" En zei tot hem: "Ik heb , lief, zus van , mijn broer."
5 En zei tot hem: "Ga op jouw bed liggen en hou je ziek. Dan komt jouw vader om jou te zien. Dan zeg jij tot hem: Alstublieft, , mijn zus, zal komen en zij zal mij een broodmaaltijd geven. En zij maakt voor mijn ogen de maaltijd klaar, zodat ik het zal zien en ik uit haar hand eet."
6 En lag neer en hij hield zich ziek. En de koning kwam om hem te zien en zei tot de koning: "Alstublieft! , mijn zus, zal komen en zij zal voor mijn ogen twee hartvormige koeken maken, dan zal ik een maaltijd van twee hartvormige koeken hebben uit haar hand."
7 En zond om , naar het huis, zeggend: "Ga alstublieft naar het huis van , jouw broer en maak voor hem de maaltijd."
8 En ging naar het huis van , haar broer. En hij lag neer. En zij nam het deeg en zij kneedde het en zij maakte, voor zijn ogen, hartvormige koeken. En zij bakte de hartvormige koeken.
9 En zij nam de bakplaat en zij got die uit voor zijn aangezicht, maar hij weigerde er van te eten. En zei: "Doet elke man van mij weg gaan!" En elke man ging van hem weg.
10 En zei tot : "Breng de maaltijd naar de slaapkamer, dan zal ik de maaltijd uit jouw hand nemen." En nam de hartvormige koeken die zij maakte en zij bracht ze naar , haar broer, naar de slaapkamer.
11 En zij bracht ze dichtbij hem om van te eten. En hij hield haar vast en hij zei tot haar: "Kom, lig met mij, mijn zus!"
12 En zij zei tot hem: "Het moet niet zo zijn, mijn broer, het moet niet zo zijn dat jij mij vernedert, want in Israël wordt zoiets niet gedaan. Het moet niet zo zijn dat jij deze ontaardheid doet!
13 En ik, waarheen zal ik gaan met mijn smaad? En jij, jij bent als een van de ontaarde mannen in Israël. En nu, spreek alstublieft tot de koning, want hij zal mij niet van jou onthouden."
14 En hij wilde niet naar haar stem luisteren. En hij is standvastiger dan zij en hij vernederde haar en hij lag met haar.
15 En haatte haar met uitermate grote haat, want de haat waarmee hij haar haatte was groter dan de liefde waarmee hij haar liefhad. En zei tot haar: "Sta op, ga weg!"
16 En zij zei tot hem: "Het moet niet zo zijn omdat dit geval van kwaad groter is dan het andere dat jij met mij deed, dat jij mij wegzend." En hij wilde niet naar haar luisteren.
17 En hij ripe zijn knaap, die hem diende, en hij zei: "Zendt, alstublieft, deze vrouw van mij weg, naar buiten, en vergrendel de deur achter haar."
18 En zij had een kenmerkende tuniek aan, want dochters van de koning, de maagden, deden zulke staatsiegewaden aan. En zijn dienstverrichtende deed haar uitgaan naar buiten en hij vergrendelde de deur achter haar.
19 En nam as op haar hoofd en de kenmerkende tuniek die zij aan had scheurde zij. En zij plaatste haar hand op haar hoofd en zij ging, gaande, en zij schreeuwde het uit.
20 En , haar broer, zei tot haar: "Was , jouw broer, bij jou? En nu, mijn zus, wees stil. Hij is jouw broer. Het moet niet zo zijn dat jij jouw hart stelt op deze zaak." En woonde, troosteloos zijnde, in het huis van , haar broer.
21 En koning hoorde al deze dingen en hij was uitermate heet tegen hem.
22 En sprak niet met over kwaad of goed, want haatte , vanwege de zaak dat hij , zijn zus, vernederde.
23 En het gebeurde na twee jaren van dagen dat er scheerders bij waren in , dat is bij , en riep tot alle zonen van de koning.
24 En kwam bij de koning en hij zei: "Aanschouw!, alstublieft, uw dienaar heeft scheerders. Alstublieft, de koning zal gaan, en zijn dienaren, met uw dienaar."
25 En de koning zei tot : "Het moet, alstublieft, niet zo zijn, mijn zoon, dat wij allen gaan en wij zwaar op jouw zijn." En hij drong bij hem aan, maar hij wilde niet gaan. En hij zegende hem.
26 En zei: "Maar alstublieft, , mijn broer, zal niet met ons gaan." En de koning zei tot hem: "Waarom zal hij met jou gaan?"
27 En dringt er bij hem op aan, en hij zond met hem, en alle zonen van de koning.
28 En gaf zijn knapen instructiet, zeggend: "Aanschouwt, alstublieft, als het hart van blij is door de wijn, dan zeg ik tot jullie: Slaat neer! En jullie brengen hem ter dood. Het moet niet zo zijn dat jullie vrezen. Is het niet omdat ik jullie instructie gaf? Weest standvastig en weest zonen van dapperheid"
29 En de knapen van deden met zoals instructie gaf. En alle zonen van de koning stonden op en zij reden, elk op zijn muildier, en zij vluchtten.
30 En het gebeurde dat zij op weg waren en het bericht tot kwam, zeggend: " sloeg alle zonen van de koning neer en van hen resteert niet één."
31 En de koning stond op en hij scheurde zijn kleren en hij lag neer op de aarde. En al zijn dienaren stonden bij hem met gescheurde kleren.
32 En , zoon van , broer van , antwoordde en hij zei: "Het moet niet zo zijn dat mijn heer zegt: Alle knapen, zonen van de koning, brachten zij ter dood, want alleen , hij is dood. Want op bevel van was het vastgesteld, vanaf de dag van zijn vernederen van , zijn zus.
33 En nu moet het niet zo zijn dat mijn heer de koning het woord op zijn hart plaatst, zeggend: Alle zonen van de koning zijn dood, want alleen , alleen hij is dood."
34 En rende weg. En de knaap die uitkeek hief zijn ogen op en hij zag en aanschouw!, veel volk ging van de weg achter hem, vanaf de zijde van het gebergte.
35 En zei tot de koning: "Aanschouw!, zonen van de koning komen; zoals het woord van uw dienaar, zo gebeurt het."
36 En het gebeurde als hij beëindigde te spreken, aanschouw!, zonen van de koning kwamen en zij hieven hun stem op en zij huilden. En ook de koning en al zijn dienaren huilden, een uitermate groot huilen.
37 En rende weg en hij ging naar , zoon van , koning van . En rouwde over zijn zoon alle dagen.
38 En rende weg naar en hij was daar drie jaren.
39 En besloot uit te gaan naar , want hij vertrooste zich over , dat hij stierf.
Terug naar de indexpagina
Naar 2Samuël 14
|
|