|
(Ga met de muis op een versverwijzing staan, dan ziet u de tekst, of op een groene naam dan ziet u de betekenis)
1 was een zoon van één en twintig jaren toen hij koning werd, en hij regeerde elf jaren in . En de naam van zijn moeder was , dochter van , uit .
2 En hij deed het kwade in de ogen van JAHWEH, naar alles wat deed.
3 Want vanwege de boosheid van JAHWEH was het in en , dat Hij hen weggooide van voor Zijn aangezicht. En kwam in opstand tegen de koning van .
4 En het was in het negende jaar van zijn regeren, in de tiende maand, in de tiende van de maand, dat , koning van , met heel zijn strijdmacht kwam tegen . En zij legerden zich tegen haar. En zij bouwden tegen haar een belegeringswal, rondom.
5 En de stad kwam onder beleg tot aan het elfde jaar van koning .
6 In de vierde maand, in de negende van de maand, toen de hongersnood in de stad ontoegevend was, was er geen brood voor het volk van het land.
7 En de stad werd opengereten en alle mannen van de oorlog vluchtten weg en zij gingen bij nacht uit de stad, via de weg van de poort tussen de twee muren, die bij de tuin van de koning zijn. En de Chaldeeën waren rondom tegen de stad. En zij gingen de weg van de Noord .
8 En de strijdmacht van de Chaldeeën achtervolgde de koning. En zij haalden in op de steppen van . En heel zijn strijdmacht werd van hem weg verstrooid.
9 En zij grepen de koning vast en zij brachten hem naar de koning van , bij , in het land van . En hij sprak oordelen met hem.
10 En de koning van slachtte de zonen van voor zijn ogen af en ook alle oversten van slachtte hij af in .
11 En maakte de ogen van blind en hij bond hem met koperen ketenen. En de koning van bracht hem naar en hij gaf hem in het huis van de gerichten, tot aan de dag van zijn dood.
12 En in de vijfde maand, in de tiende van de maand, dat is het negentiende jaar van koning , koning van , kwam , bevelhebber van de lijfwachten, die staat voor het aangezicht van de koning van , in .
13 En hij verbrandde het huis van JAHWEH en het huis van de koning en alle huizen van . En elk huis van de grote verbrandde hij in het vuur.
14 En alle muren van , rondom, braken zij af, heel de strijdmacht van de Chaldeeën die met de bevelhebber van de lijfwachten was.
15 En van de armen van het volk en de rest van het volk dat overbleef in de stad en de afgevallenen die vielen tegen de koning van , en de rest van de schare, deporteerde , bevelhebber van de lijfwachten.
16 Maar van de armen van het land deed , bevelhebber van de lijfwachten, overblijven om wijnbouwers en akkerbouwers te zijn.
17 En de kolommen van het koper die tot het huis van JAHWEH behoorden en de onderstellen en de koperen zee, die in het huis van JAHWEH waren, braken de Chaldeeën af en zij droegen al hun koper weg naar .
18 En de potten en de scheppen en de lontmessen en de besprengschalen en de lepels en alle koperen voorwerpen waarmee zij in hen dienst verrichtten, namen zij weg.
19 En de bekkens en de vuurpannen en de besprengschalen en de potten en de lampenstandaarden en de lepels en de offerkommen, waarvan het goud goud is en waarvan het zilver zilver is, nam de bevelhebber van de lijfwachten mee.
20 De twee kolommen, de ene zee, de twaalf koperen ossen, die onder de onderstellen waren, die koning maakte voor het huis van JAHWEH, er was geen gewicht aan het koper van al deze voorwerpen.
21 En de kolommen, achttien ellen was de hoogte per kolom. En een draad van twaalf ellen ging er omheen en de dikte er van was vier vingers; ze was hol.
22 En het kapiteel er op was van koper en de hoogte van het ene kapiteel was vijf ellen. En op het kapiteel was een vlechtwerk en granaatappels, rondom, alles van koper. En als deze was de tweede kolom en de granaatappels.
23 En er waren zes en negentig granaatappels per windrichting. Alle granaatappels waren honderd op het vlechtwerk, rondom.
24 En de bevelhebber van de lijfwachten nam , de hoofdpriester, en , de tweede priester, en drie van de bewakers van de drempel.
25 En van de stad nam hij één eunuch, die opzichter was van de mannen van de oorlog, en zeven mannen die het aangezicht van de koning zagen, die in de stad gevonden werden, en de schrijver van de overste van het leger, die het volk van het land in dienst nam, en zestig mannen van het volk van het land die gevonden werden in het midden van de stad.
26 En , bevelhebber van de lijfwachten, nam hen en deed hen naar de koning van gaan, in .
27 En de koning van sloeg hen neer en hij bracht hen ter dood in , in het land van . En werd van zijn grond gedeporteerd.
28 Dit is het volk dat deporteerde in het zevende jaar: drie duizend en drie en twintig Judeeërs;
29 in het achttiende jaar van , uit : acht honderd twee en dertig zielen.
30 In het drie en twintigste jaar van deporteerde , bevelhebber van de lijfwachten, van de Judeeërs: zeven honderd vijf en veertig zielen. Alle zielen waren vier duizend en zes honderd.
31 En het was in het zeven en dertigste jaar van de deportatie van , koning van , in de twaalfde maand, in de vijf en twintigste van de maand, dat , koning van , in het jaar van zijn regering, het hoofd van , koning van , ophief en hem deed uitgaan vanaf het huis van de detentie.
32 En hij sprak met hem goede dingen en hij gaf zijn zetel boven de zetel van koningen die met hem in waren.
33 En hij liet hem de kleren van zijn hechtenis verwisselen en hij at brood voor zijn aangezicht, voortdurend, alle dagen van zijn leven.
34 En zijn rantsoen, een voortdurend rantsoen, werd aan hem gegeven vanaf de koning van , een zaak van dag na dag, tot aan de dag van zijn dood, alle dagen van zijn leven.
Terug naar de indexpagina
|
|