|
(Ga met de muis op een naam of tekstverwijzing staan, dan ziet u de betekenis of tekst)
1 En het gebeurde na enige dagen, in de dagen van de tarwe oogst, dat zijn vrouw bezocht, met een bokje van de geiten, en hij zei: "Ik zal tot mijn vrouw komen, in de kamer." Maar haar vader stond hem niet toe binnen te komen.
2 En haar vader zei: "Ik zei, zeggend, dat jij haar hatend haatte en ik gaf haar aan jouw naaste. Is haar zuster, de kleine, niet beter dan haar? Alstublieft! Zij zal voor jou zijn, in haar plaats."
3 En zei tot hen: "Ditmaal ben ik onschuldig aan de Filistijnen, hoewel ik kwaad met hen deed."
4 En ging en hij greep driehonderd vossen. En hij nam fakkels (en hij keerde ze staart aan staart) en hij plaatste één fakkel tussen de twee staarten, in het midden.
5 En hij deed vuur in de fakkels verteren en hij zond ze heen in het staande koren van de Filistijnen en hij deed het verteren, vanaf de garf tot aan het staande koren en tot aan de wijngaard, de olijfgaard.
6 En de Filistijnen zeiden: "Wie deed dit?" En zij zeiden: ", de schoonzoon van de Timniet, want hij nam zijn vrouw en hij gaf haar aan zijn naaste." En de Filistijnen gingen op en zij verbrandden haar en haar vader in het vuur.
7 En zei tot hen: "Indien jullie doen als dit, toch wreek ik mij tegen jullie. En daarna zal ik ophouden."
8 En hij sloeg hen neer, been op dij, een grote slag. En hij daalde af en hij woonde in het overhangende gedeelte van de steile rots van .
9 En Filistijnen gingen op en zij legerden zich in ; en zij waaierden uit in .
10 En de mannen van zeiden: "Waarom gingen jullie op tegen ons?" En zij zeiden: "Om te binden gingen wij op, om met hem te doen zoals hij met ons deed."
11 En drieduizend mannen van daalden af naar het overhangende deel van de steile rots van en zij zeiden tot : "Weet jij niet dat de Filistijnen over ons heersen? En waarom deed jij ons dit aan?" En hij zei tot hen: "Zoals zij met mij deden, zo deed ik met hen."
12 En zij zeiden tot hem: "Wij daalden af om jou te binden, om jou in de hand van de Filistijnen te geven." En zei tot hen: "Zweert tot mij, opdat jullie niet tegen mij opkomen!"
13 En zij spraken tot hem, zeggend: "Nee, want wij binden, ja binden, jou en wij zullen jou in hun hand geven. Maar wij zullen jou zeker niet ter dood brengen." En zij binden hem met twee nieuwe touwen. En zij deden hem opgaan vanaf de steile rots.
14 Hij kwam tot aan en de Filistijnen juichten bij hun ontmoeting. En de geest van JAHWEH is voorspoedig op hem. En de touwen die om zijn armen zijn, zijn als vlas dat zij in het vuur verteren. En zijn banden smelten vanaf zijn handen.
15 En hij vond het rauwe kaakbeen van een ezel, en hij zond zijn hand uit en hij nam hem en hij sloeg er duizend mannen mee neer.
16 En zei: "Met het kaakbeen van de ezel, ezel op ezels, met het kaakbeen van de ezel sloeg ik duizend mannen neer.
17 En het gebeurde toen hij klaar was met spreken, dat hij het kaakbeen uit zijn hand weggooide. En hij noemde die plaats .
18 En hij had uitermate veel dorst en hij riep tot JAHWEH en hij zei: "U, U gaf deze grote redding in de hand van Uw dienaar, maar nu sterf ik van de dorst en val ik in de hand van de onbesnedenen."
19 En Elohim spleet de vijzelvormige holte open die in is en daaruit ging watermv uit, en hij dronk. En zijn geest keerde terug en hij leefde. Daarom noemde hij haar naam , die in is tot aan deze dag.
20 En hij sprak recht in in de dagen van de Filistijnen, twintig jaren.
Terug naar de indexpagina
Naar Richteren 16
|
|