|
1 En de mannen van zeiden tot hem: "Wat is deze zaak die u tegen ons heeft gedaan, om niet tot ons te roepen toen u tegen ging vechten en zij met hem twistten in ontoegevendheid?"
2 En hij zei tot hen: "Wat heb ik nu aan jullie gedaan? Zijn de oogstresten van niet beter dan de wijnoogst van ?
3 In jullie hand gaf Elohim de oversten van , en , en wat kan ik doen zoals jullie?" Toen ontspande hun geest tegen hem, toen hij dit woord van hem sprak.
4 En kwam in de richting van de . Hij stak over, hij en de driehonderd mannen die met hem waren, flauw van de honger, maar achtervolgend.
5 En hij zei tot de mannen van : "Geeft, alstublieft, koeken van brood aan het volk, dat in mijn voetstappen is, want zij zijn flauw van de honger, en ik achtervolgde en , koningen van ."
6 En de oversten van zeiden: "Is de handpalm van en nu in uw hand, dat wij uw leger brood zullen geven?"
7 En zegt: "Daarom, omdat JAHWEH en in mijn hand geeft, dors ik jullie vlees met doornen van de wildernis en met de braamstruiken."
8 En hij ging van daar op naar , en hij sprak zoals dit tot hen; en de mannen van antwoordden hem zoals de mannen van antwoordden.
9 En hij zei ook tot de mannen van , zeggend: "Bij mijn terugkeren in welzijn zal ik deze toren afbreken."
10 En en zijn in , en hun legerkampen zijn bij hen, ongeveer vijftienduizend, allen die resteerden van heel het legerkamp van de zonen van het oosten; en die gevallen zijn, zijn honderdentwintigduizend mannen, het zwaard trekkend.
11 En ging op via de weg van hen die in tenten verblijven, ten oosten van en , en hij sloeg het legerkamp neer, en het legerkamp had geen vermoeden.
12 En en vluchtten; en hij achtervolgde hen en hij greep de twee koningen van , en , en heel het legerkamp deed hij beven.
13 En , zoon van , keerde terug van de strijd, bij de opgang van .
14 En hij greep een knaap van de mannen van en hij ondervroeg hem. En hij schreef voor hem de oversten van en haar oudsten op, zevenenzeventig mannen.
15 En hij kwam bij de mannen van en hij zei: "Aanschouw en , over wie jullie mij smaden, zeggend: Is de handpalm van en nu in uw hand, dat wij uw mannen, die flauw zijn van de honger, brood zullen geven?"
16 En hij nam de oudsten van de stad en de doornen van de wildernis en de braamstruiken en hij maakte de mannen van met hen bekend.
17 En de toren van brak hij af en hij doodde de mannen van de stad.
18 En hij zegt tot en tot : "Hoe waren de mannen die jullie doodden in ?" En zij zeggen: "Zoals u, zo waren zij, één, zoals de gestalte van de zonen van de koning."
19 En hij zei: "Zij waren mijn broeders, zonen van mijn moeder. Zo waar JAHWEH leeft! Stel dat jullie hen lieten leven, dan zou ik jullie niet doden!"
20 En hij zei tot , zijn eerstgeborene: "Sta op, dood hen!" En de knaap trok zijn zwaard niet, want hij vreesde, want hij was nog een knaap.
21 En en zeiden: "Sta op, jij, en kom over ons, want zoals de man is, zo is zijn macht." En stond op en hij doodde en en hij nam de maansikkeltjes die aan de halzen van hun kamelen waren.
22 En de mannen van zeiden tot : "Heers over ons, zowel u als uw zoon en ook de zoon van uw zoon, want u redde ons uit de hand van ."
23 En zegt tot hen: "Ik, ik zal niet heersen over jullie en mijn zoon zal niet heersen over jullie. JAHWEH, Hij zal heersen over jullie!"
24 En zei tot hen: "Ik zal van jullie een verzoek vragen, en geeft aan mij per man een hanger van zijn buit, want zij hebben hangers van goud, want zij zijn ieten."
25 En zij zeiden: "Wij zullen geven, ja geven." En zij spreiden het kledingstuk uit en zij gooien daarheen per man een hanger van zijn buit.
26 En het gewicht van de gouden hangers die hij vroeg werd duizend-en-zevenhonderd shekels goud, naast de maansikkeltjes en de oorknopjes en de purperen mantels die op de koningen van waren, nog afgezien van de halssnoeren die om de halzen van hun kamelen waren.
27 En maakte het tot een efod en hij zette hem neer in zijn stad, in . En heel bedreef er ontucht mee. En het wordt voor en voor zijn huis tot een valstrik.
28 En is onderdanig voor de aangezichten van de zonen van en zij gingen niet voort hun hoofden op te heffen. En het land is rustig, veertig jaren, in de dagen van .
29 En , zoon van , ging en hij woonde in zijn huis.
30 En voor waren zeventig zonen, uitgaand uit zijn dij; want vele vrouwen werden van hem.
31 En zijn bijvrouw, die in was, baarde voor hem een zoon, ook zij, en hij gaf zijn naam .
32 En , zoon van , stierf in een goede, grijsharige leeftijd, en hij werd begraven in het graf van , zijn vader, in , van de Abizeriet.
33 En het gebeurde toen stierf, dat de zonen van afglijden en zij bedrijven ontucht achter de s en zij plaatsen voor hen als elohim.
34 En de zonen van gedachten niet JAHWEH, hun Elohim, Die hen uitredde uit de hand van al hun vijanden, rondom.
35 En zij deden geen vriendelijkheid met het huis van -, naar al het goede dat hij met deed.
Terug naar de indexpagina
Naar Richteren 9
|
|