|
1 En , zoon van , gaat naar , naar de broeders van zijn moeder, en hij spreekt met hen en met heel de familie van het huis van de vader van zijn moeder, zeggend:
2 "Spreekt, alstublieft, in de oren van alle bezitters van : Wat is voor jullie beter, óf zeventig mannen, allen zonen van , die over jullie heersen, óf dat één man over jullie heerst? En gedenkt je dat ik jullie bot en jullie vlees ben."
3 En de broeders van zijn moeder spreken al deze woorden over hem in de oren van alle bezitters van , en hun hart strekt zich uit naar , want zij zeiden: "Hij is onze broeder."
4 En zij geven aan hem zeventig zilverstukken uit het huis van . En huurt onder hen mannen, leeghoofden en roekelozen, en zij gaan achter hem.
5 En hij komt bij het huis van zijn vader, in de buurt van , en hij doodt zijn broeders, zonen van , zeventig mannen, op één steen, en , de jongste zoon van , resteert, want hij had zich verscholen.
6 En alle bezitters van verzamelden zich en heel , en zij gaan en zij doen regeren als koning bij de eik die gestut is in .
7 En zij vertellen het aan , en hij gaat en hij staat op de top van de berg . En hij heft zijn stem op en hij roept, en hij zegt tot hen: "Luistert naar mij, bezitters van , zodat Elohim naar jullie luistert.
8 De bomen gingen weg om over hen een koning te zalven, en zij zeggen tot de olijfboom: Regeer over ons!
9 En de olijfboom zei tot hen: Laat ik mijn rijkheid na, ik door wie Elohim en mensen verheerlijkt worden, en ga ik om de scepter te zwaaien over de bomen?
10 En de bomen zeiden tot de vijgenboom: Kom jij, regeer over ons!
11 En de vijgenboom zei tot hen: Laat ik mijn zoetheid na en mijn goede opbrengst, dat ik ga om over de bomen de scepter te zwaaien?
12 En de bomen zeiden tot de wijnstok: Kom jij, heers over ons!
13 En de wijnstok zei tot hen: Laat ik mijn druivensap na, dat Elohim en stervelingen verheugd maakt, dat ik ga om over de bomen de scepter te zwaaien?
14 En alle bomen zeiden tot de doornstruik: Kom jij, regeer over ons!
15 En de doornstruik zei tot de bomen: Indien jullie mij in waarheid zalven tot koning over jullie, komt, neemt toevlucht in mijn schaduw. En indien er geen is, zal er vuur uitgaan van de doornstruik en het zal de ceders van de verslinden.
16 En nu, indien jullie in waarheid en in onberispelijkheid deden en jullie koning maakten en indien jullie goed deden met en met zijn huis en indien jullie met hem deden naar vergelding van zijn handen,
17 die mijn vader voor jullie bevocht, en hij gooide zijn ziel van hem van voren, en hij ontrukte jullie uit de hand van .
18 Maar jullie, jullie stonden vandaag op tegen het huis van mijn vader en jullie doodden zijn zonen, zeventig mannen, op één steen, en jullie maakten , zoon van zijn dienstmeisje, tot koning over de bezitters van , omdat hij jullie broeder is.
19 En indien jullie vandaag in waarheid en onberispelijkheid deden met en met zijn huis, verheugt je in en hij zal zich ook in jullie verheugen.
20 En indien het niet zo is, vuur zal uitgaan van en het zal de bezitters van verslinden en vuur zal uitgaan van en uit en het zal verslinden."
21 En vluchtte en hij rende weg en hij ging in de richting van en hij woonde daar, weg van het aangezicht van , zijn broeder.
22 En had controle over , drie jaren.
23 En Elohim zond een kwade geest tussen en tussen de bezitters van . En de bezitters van handelden verraderlijk tegen ,
24 zodat het geweld komt tegen de zeventig zonen van en hun bloed, om het te plaatsen op , hun broeder, die hen doodde, en op de bezitters van die zijn handen standvastig maakten om zijn broeders te doden.
25 En de bezitters van plaatsten voor hem hinderlaagleggers op de toppen van de bergen, en zij plunderden iedereen die hen op de weg passeert. En het werd aan verteld.
26 En , zoon van , kwam met zijn broeders en zij staken over naar , en de bezitters van vertrouwden hem.
27 En zij gingen uit naar het veld en zij plukten hun wijngaarden en zij traden de wijn en zij maakten lofprijsfeesten. En zij kwamen het huis van hun elohim binnen en zij aten en zij dronken en zij spraken een vloek uit over .
28 En , zoon van , zei: "Wie is , en wie is , dat wij hem dienen? Is hij niet een zoon van en zijn opzichter? Dient de mannen van , vader van ! En wat is de reden dat wij hem zullen dienen? Wij?
29 En wie geeft dit volk in mijn hand? Dan zal ik wegnemen. En men zal zeggen tot : Vermeerder jouw leger en ga uit!"
30 En , overste van de stad, hoort de woorden van , zoon van , en zijn boosheid is heet.
31 En hij zond boodschappers naar in , zeggend: "Aanschouw!, , zoon van , en zijn broeders, kwamen naar , en aanschouw ze de stad tegen jou belegeren!
32 En nu, sta vannacht op, jij en het volk dat met jou is en leg een hinderlaag in het veld.
33 En het gebeurt in de ochtend, bij het stralend opgaan van de zon, dat jij vroeg op zal staan en jij opduikt in de stad; en aanschouw!, hij en het volk dat met hem is gaat uit tegen jou. En jij doet met hem zoals jouw hand vindt te doen."
34 En , en al het volk dat met hem is, stond 's nachts op en zij legden een hinderlaag bij , vier groepen.
35 En , zoon van , ging uit en hij stond in de opening van de poort van de stad. En , en het volk dat met hem was, stond op, vanuit de hinderlaag.
36 En zag het volk en hij zei tot : "Aanschouw!, er daalt volk af van de toppen van de bergen!" En zei tot hem: "Jij ziet de schaduw van de bergen aan voor stervelingen."
37 En ging opnieuw verder met spreken en hij zei: "Aanschouw! Er daalt volk af vanaf de navel van het land en één groep komt van de weg van de eik van de wolkraadplegers."
38 En zei tot hem: "Waar, inderdaad, is jouw mond als je zegt: Wie is dat wij hem dienen? Is dit niet het volk dat jij verwierp? Ga nu alstublieft uit en vecht tegen hem!"
39 En ging uit voor het aangezicht van de bezitters van en hij vecht tegen .
40 En achtervolgde hem en hij vluchtte van voor zijn aangezicht, en velen viellen gesneuveld, tot aan de opening van de poort.
41 En zat in en dreef en zijn broeders uit van het wonen in .
42 En het gebeurde vanaf de volgende dag dat het volk uitging naar het veld. En zij vertelden het aan .
43 En hij nam het volk en hij verdeelde hen in drie groepen en hij legde een hinderlaag in het veld. En hij zag, en aanschouw!, het volk ging de stad uit. En hij stond op tegen hen en hij sloeg hen neer.
44 En en de groepen die met hen waren doken op en zij stonden in de opening van de poort van de stad. En twee van de groepen doken op tegen allen die in het veld waren, en zij sloegen hen neer.
45 En vocht heel die dag tegen de stad en hij veroverde de stad. En het volk dat in haar was doodde hij. En hij brak de stad af en hij bestrooit haar met zout.
46 En alle bezitters van de toren van hoorden het en zij gingen de gewelfde tunnel van het huis van binnen.
47 En het werd aan verteld dat alle bezitters van de toren van zichzelf bijeen roepen.
48 En gingen op naar de berg , hij en al het volk dat met hem was. En nam de bijlen in zijn hand en hij hakte kreupelhout van de bomen af. En hij hief haar op en plaatste die op zijn schouderblad. En hij zei tot het volk dat met hem was: "Wat jullie zagen dat ik deed, maakt haast, doet zoals ik."
49 En al het volk hakte elk ook zijn kreupelhout af en zij gingen achter aan. En zij plaatsten het op de gewelfde tunnel en zij vernielden daarover de gewelfde tunnel met vuur. En ook alle stervelingen in de toren van stierven, ongeveer duizend mannen en vrouwen.
50 En ging naar . En hij legert zich in en hij veroverde haar.
51 En er was een sterke toren in het midden van de stad, en alle mannen en vrouwen en alle bezitters van de stad vluchtten daarheen. En zij sloten zich op en zij gingen op naar het dak van de toren.
52 En kwam tot aan de toren en hij vocht er tegen. En hij kwam dichtbij, tot aan het portaal van de toren, om hem in vuur te verbranden.
53 En een vrouw gooit de rijdende maalschijf op het hoofd van en zij breekt zijn schedel kapot.
54 En hij riep haastig naar de knaap die zijn wapens draagt en hij zei tot hem: "Trek jouw zwaard en breng mij ter dood, anders zullen zij over mij zeggen: Een vrouw doodde hem." En zijn knaap doorstak hem en hij stierf.
55 En de mannen van zagen dat dood was en een ieder ging naar zijn plaats.
56 En Elohim doet het kwaad van terugkeren, dat hij deed tegen zijn vader, door zijn zeventig broers te doden.
57 En al het kwaad van de mannen van deed Elohim terugkeren op hun hoofd, en de vloekuitspreking van , zoon van , kwam op hen.
Terug naar de indexpagina
Naar Richteren 10
|
|